enkel
From Wiktionary, the free dictionary
See also: Enkel
Afrikaans
Pronunciation
Etymology 1
From Dutch enkel, from Middle Dutch enkel.
Adjective
enkel (attributive enkele or enkel, not comparable)
Derived terms
- enkelbank
- enkelbed
- enkelbeentjie
- enkelbreedte
- enkeldekker
- enkeligwerkend
- enkeling
- enkelkaartjie
- enkelkwartiere
- enkelloopgeweer
- enkelmediumskool
- enkelplooi
- enkelreis
- enkelskyfkoppelaar
- enkelspel
- enkelspeler
- enkelspoor
- enkelsteek
- enkelverdiepinghuis
- enkelvoor
- enkelvoorploeg
- enkelvoud
- enkelvoudig
- enkelwoonstel
- enkelwoord
Etymology 2
From Dutch enkel, from Middle Dutch enkel, ankel, from Old Dutch *enkal, *ankal, from Proto-Germanic *ankulaz.
Noun
enkel (plural enkels, diminutive enkeltjie)
Derived terms
- enkelbeen
- enkeldiep
- enkelgewrig
- enkelskut
- enkelverband
- enkelverstuiting
Danish
Etymology
Middle Low German enkel, see also en (“one”)
Adjective
enkel (neuter enkelt, plural and definite singular attributive enkle, comparative enklere, superlative (predicative) enklest, superlative (attributive) enkleste)
Dutch
Pronunciation
Etymology 1
From Middle Dutch enkel.
Adjective
enkel (not comparable)
- single
- Hij is een enkel kind. ― He is an only child.
- Ze heeft een enkel paar schoenen. ― She has a single pair of shoes.
- only, sole
- Deze oplossing is de enkel mogelijke uitkomst. ― This solution is the sole possible outcome.
- Het is de enkel juiste beslissing. ― It's the only right decision.
Declension
Derived terms
Adverb
enkel
- exclusively, only, solely
- Synonyms: alleen, uitsluitend
- Dit product is enkel verkrijgbaar in gespecialiseerde winkels. ― This product is available exclusively in specialized stores.
- Hij richt zich enkel op zijn studie en niets anders. ― He focuses only on his studies and nothing else.
- Ze werkt enkel met biologische ingrediënten in haar restaurant. ― She works solely with organic ingredients in her restaurant.
Descendants
Etymology 2
From Middle Dutch enkel, ankel, from Old Dutch *enkal, *ankal, from Proto-Germanic *ankulaz.
Noun
enkel m (plural enkels, diminutive enkeltje n)
- ankle
- Hij verstuikte zijn enkel tijdens het sporten. ― He sprained his ankle while playing sports.
- Ze draagt een bandage om haar geblesseerde enkel te ondersteunen. ― She is wearing a bandage to support her injured ankle.
- Ik voel wat pijn in mijn linker enkel na het joggen. ― I feel some pain in my left ankle after jogging.
Derived terms
- enkelband
- enkelring
Descendants
- Afrikaans: enkel
- → Aukan: enkii
- → Papiamentu: ènkel
Anagrams
Middle Low German
Etymology
Noun
enkel n
Descendants
Norwegian Bokmål
Etymology
Adjective
enkel (neuter singular enkelt, definite singular and plural enkle, comparative enklere, indefinite superlative enklest, definite superlative enkleste)
Derived terms
Norwegian Nynorsk
Etymology
From Middle Low German [Term?].
Pronunciation
Adjective
enkel (neuter singular enkelt, definite singular and plural enkle, comparative enklare, indefinite superlative enklast, definite superlative enklaste)
Further reading
- “enkel” in The Nynorsk Dictionary.
Old Saxon
Noun
enkel m
- Alternative form of ankel
Swedish
Wikiwand - on
Seamless Wikipedia browsing. On steroids.