waroom

Adverb

waroom

1. Misspelling of waarom.
   • 1932, Bataviaasch nieuwsblad, volume 47, number 158, page 12:

     Maar mama, waroom juist suiker?

     But mummy, hwy specifically sugar?

   • 1955, H. van Straten, P. van Ostaijen, “Tweemaal nee”, in Het vrije volk, volume 10, number 3024, page 13:

     En waroom zou men dat doen? Als eerbetoon aan puristen à la Charivarius?

     And hwy would one do that? As an homage to purists like Charivarius?

   • 1981, J. Visser-Roosendaal, “De Lage Hoek”, in Trouw, volume 39, number 11399, page 17:

     „Waroom, kind.” Toen onthulde Jannie hem haar grootste zorg van de laatste jaren.

     „Wy, child.” Then Jannie confessed to him her biggest worry of the last years.